Opdracht 1 antwoorden
Waar het nodig is, staat in rood de uitleg tussen haakjes
1. De man loopt met zijn kar door de straat. (loop+t ; de man is enkelvoud)
2. Hij gaat naar de markt.
3. Onderweg komt hij een meisje tegen. (kom+t ; hij is enkelvoud)
4. Dat meisje vindt hem wel aardig. (vind+t ; dat meisje is enkelvoud
5. Zij groet hem dan ook hartelijk.
6. Daarna vraagt zij hem waar hij naar toe gaat. (vraag+t ; zij is enkelvoud)
7. "Ik wil naar de markt," antwoordt hij. (antwoord+t ; hij is enkelvoud)
8. "Wat wordt daar allemaal verkocht?" vraagt het meisje. (word+t ; wat is enk.. vraag+t ; het meisje is enk.)
9. "Ik ga groenten en fruit kopen," vertelt de man. (vertel+t ; de man is enkelvoud)
10. "Heb je daarom je kar bij je?" zegt het meisje. (zeg+t ; het meisje is enkelvoud)
11. De man antwoordt hierop dat dat inderdaad daarom is. (antwoord+t ; de man is enkelvoud)
12. Het meisje vindt het toch gek dat hij met die kar door de straat loopt. (vind+t ; het meisje is enkelvoud)
13. "Hij is al oud, maar nu wordt hij ook nog een beetje gek," denkt zij. (word+t ; de man is enkelvoud. denk+t ; zij is enkelvoud)
14. Zij huppelt snel verder, want zij moet op tijd op school zijn. (huppel+t ; zij is enkelvoud)
15. Onderweg kijkt zij nog een keer om, maar zij ziet hem niet meer. (kijk+t ; zij is enkelvoud)