Opdracht 2 antwoorden
1. Betaal jij altijd alles contant?
2. De leraar dicteert aan het begin van de les altijd tien zinnen.
3. Die discussie leidt steeds weer tot problemen. (vergelijk: Die discussie loopt....)
4. Aanvaard jij zijn excuses altijd? (vergelijk: Loop jij....)
5. Johan vindt dat niet zo'n goed idee. (vergelijk: Johan loopt.....)
6. Er wordt mij nooit iets gevraagd. (vergelijk: Er loopt....)
7. De buurvrouw sproeit de tuin.
8. Deze ondernemer biedt je de mogelijkheid om je verder te ontwikkelen. (vergelijk: Deze ondernemer loopt....)
9. Waar bevindt zich het vliegtuig dat in moeilijkheden is? (vergelijk: Waar loopt....)
10. Die voetballer beëindigt dit jaar zijn carrière.
11. Het verbaast me dat hij nog niet heeft gereageerd.
12. Verbind jij die wond zelf? (vergelijk: Loop jij.....)
13. Zijn zus verzamelt al heel lang postzegels.
14. Hoe bereid jij je op die wedstrijd voor? (vergelijk: Hoe loop jij....)
15. Dat verbeeldt je broer zich maar. (vergelijk: Dat loopt je broer....)